Mijn vader was Fries. Je merkte er niet veel van. Hoewel. Elke zondag belde hij met zijn familie. Na het middageten. In de erker. Het begon. De raadseltaal met af en toe een bekende klank. Hij had een broer in Australië en hij schreeuwde zo hard door de hoorn van de telefoon alsof hij bang was dat ze hem daar niet konden horen. Overigens schreeuwde hij even hard als hij met zijn vader in Velsen belde. Dat schreeuwen hoorde bij de taal. Het was ook landelijk. Tijdens de gesprekken trokken er dreigende wolkenluchten voorbij boven een groengeschoren dijk. Metslawier. Kornwerderzand. Dokkum. Sukerbole en koeienvlaai en de borrelnoten die op tafel stonden. De vette stank van vruchtbaar land. De misselijkheid van een zondagmiddag waarbij je alles wat op tafel staat in je mond gooit. Hij lachte ook in het kwadraat in het Fries. Het volume was hoger en zijn mond ging wijder open. Hij werd steeds roder en hij keek uit het raam. Een Heemsteedse straat. Op een gegeven moment was het klaar. Hij legde de hoorn op de haak. Stond op. Keek me aan en zei. En schat, wat gaan we doen?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten