Ik heb een plaats bij het raam. Vooral lege plekken. Er stapt een man in. Ik tuur naar buiten. Een heldere herfstdag. Een gek, denk ik, want de man is naast mij komen zitten. Ik vouw mijn krant open en probeer te lezen. Uit alles is af te leiden dat de man om een gesprek verlegen zit. Hij gaat voortdurend verzitten, heeft een onhoorbaar keelgeluid en haalt heel diep adem. Ik trek mijn krant nog wat verder omhoog. Een mensenhater ben ik niet, maar op types die zo evident willen leeglopen heb ik het niet zo. Ik blader naar de roddelrubrieken, lichte kost, dat gaat me nog wel lukken. De psychopaat zit zo te stralen dat ik het gevoel heb dat als ik mijn krant niet stevig vasthoud die langs hem heen het gangpad in zou vliegen.
De paar minuten dat hij gezeten is leiden niet tot een status quo. Hij kan niet tegen zijn verlies, zoveel is duidelijk. Het gedraai, gezucht en de onhoorbare geluiden worden steeds heftiger. Hij staat mij niet toe te lezen. De krant begint zich te ontwikkelen in een belediging. Niet dat ik het zo zie. Maar hij doet het mij zo zien. Ik probeer deze ziekelijke aandacht van mijn schouders te laten glijden en mij op andere zaken te richten. Op straat zie ik een oude vrouw een vuilniszak in een kliko duwen. Ze duwt de klep omlaag, maar die veert steeds weer terug, alsof de bak is gevuld met donzen dekbedden.
'Uw veter zit los', hoor ik naast mij. Ik laat mijn krant zakken en kijk in de platte blik van iemand die in het heil van regeltjes gelooft. Om direct korte metten te maken met zijn wereldbeeld, lieg ik: 'ja, dat is expres, dank u wel'. Ik trek mijn krant weer op en hoor dat de hersens van de man beginnen te knetteren, dit is te veel. Er komt nog net geen rook uit zijn oren. Hij pakt een boek en begint boos te lezen. En even later gaat hij uit zichzelf naar een andere plek. De lucht boven Lisse is strakblauw.
Morgen is mijn auto klaar.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten